Terwijl mijn oudere broer een super mooie Pentax LX in bezit had, had ik van mijn vader zijn camera gekregen: Een Kodak Retinette. Het heeft wel iets weg van een rangefinder camera. Met het verschil, dat je niet de afstand kunt meten tussen je objectief en onderwerp, maar zelf moet schatten: een range-guesser camera. En oh ja… ook je diafragma en sluitertijd mag je zelf inschatten. Maar ik hoefde niet helemaal te steunen op de Sunny-16-Rule. Ik had er een mooie Sekonic Auto-Lumi 86 bij gekregen, waarmee ik enigszins het licht kon meten. Niet zo heel nauwkeurig, maar het gaf me wel een indicatie. Gelukkig had ik al snel door, dat de kans op een scherpe foto toenam als ik mijn diafragma dicht kneep. En kleurenfilm is vergevingsgezind qua belichting.
Maar wat was ik blij met mijn net-niet-scherpe, ietsjes-onder- of ietsjes-over-belichte beelden. Als kind was het voor mij toveren: Ik had iets van de ‘echte wereld’ in mijn Kodak gevangen. En elke keer wanneer ik een rolletje had ingeleverd, kon ik niet wachten tot mijn net-niet-scherpe, ietsjes-onder- of ietsjes-over-belichte beelden terug kwamen.
Eén keer wilde ik de magie snappen: Ik haalde het filmrolletje uit mijn Kodak en wist het lipje van de film eruit te peuteren. Ik trok de film uit het rolletje. Maar ik zag niets op de film. Geen beelden in het klein, zoals op de negatieven die normaal in strookjes bij de foto’s zaten. Er was helemaal niets te zien op de film, helemaal niets… Ik draaide de film weer in het kokertje terug en leverde het weer in. Sindsdien wist ik dat mijn magische Kodak iets magisch met mijn filmrolletjes deed, wat ook voor iedereen geheim moest blijven… Magie is niet te verklaren.